Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2049

Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/990002-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

3 jaar gevangenisstraf terzake Opiumwetdelicten Overwegingen ten aanzien van onder meer: - ontvankelijkheid officier van justitie; - redelijke termijn; - betrouwbaarheid deskundigen en bruikbaarheid van de in de EBI opgenomen telefoongesprekken van verdachte voor indirect bewijs.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH Parketnummers: 01/990002-04 en 01/993201-05 Uitspraakdatum: 7 september 2005 VERKORT VONNIS Verkort vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te (geboorteplaats) (geboorteland) op (geboortedatum) 1962, thans preventief gedetineerd in de PI Vught, Nieuw Vosseveld 2 EBI, te Vught. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van de onderzoeken ter terechtzitting van 24 juni 2004, 9 september 2004, 30 november 2004, 28 februari 2005, 26 mei 2005, 27 mei 2005, 22 augustus 2005 en 24 augustus 2005. Op de zitting van 28 februari 2005 heeft de rechtbank de tegen verdachte, onder de hiervoor genoemde parketnummers, aanhangig gemaakte zaken gevoegd. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De tenlastelegging. De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 2 juni 2004 (01/990002-04) en 19 januari 2005 (01/993201-05). Van deze dagvaardingen zijn kopieën aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging in de zaak met parketnummer 01/990002-04 is overeenkomstig een vordering nadere omschrijving tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering van de officier van justitie, ter terechtzitting van 22 augustus 2005 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging in de zaak met parketnummer 01/993201-05 is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 22 augustus 2005 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie aan dit vonnis gehecht. In de zaak met parketnummer 01/990002-04 is aan verdachte thans tenlastegelegd dat hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 9 november 1997 tot en met 9 januari 1998, te Gilze, (gemeente Gilze Rijen) althans (elders) in Nederland en/of Turkije en/of Servië en/of Roemenië en/of Oostenrijk en/of Hongarije en/of elders ter wereld, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen ongeveer 20 kilogram, althans één of meer (handels)hoeveelhe(i)d(en),van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, het navolgende heeft gedaan: hij, verdachte en/of (één van ) zijn mederdader(s) heeft/hebben toen en aldaar: - voornoemde, althans een, (handels-)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal (telefonisch) besteld en/of - afspraken gemaakt voor de (aan)betaling van voornoemde, althans een, (handels-)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal en/of - meerdere, althans één, telefoongesprek(ken) gevoerd met betrekking tot de bestelling en/of leverantie en/of aflevering van voornoemde, althans een, (handels-)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal en/of - opdracht gegeven en/of doen geven aan de (beoogde) vervoerder(s) van voornoemde, althans een, (handels-) hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal zich te begeven naar Istanbul, Turkije en/of - met een (personen)auto (merk Peugeot, kenteken [kenteken]) gereden naar Istanbul, Turkije en/of - in Istanbul, althans in Turkije, voornoemde (handels)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal met voornoemde (personen)auto in ontvangst genomen en/of opgehaald en/of geladen bij [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een ander en/of anderen en/of - voornoemde (handels-)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal verborgen en/of doen verbergen in een bergplaats in voornoemde (personen)auto en/of - opdracht gegeven en/of doen geven aan de (beoogde) vervoerder(s) voornoemde (personen)auto met daarin voornoemde (handels-)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal te rijden en/of doen rijden naar Belgrado voor verder vervoer naar een zich in Nederland bevindende (mede)verdachte, in elk geval naar een zich in Nederland bevindende (mede)verdachte en/of - voornoemde(personen)auto gereden en/of doen rijden naar de Turks/Bulgaarse grens, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; (artikel 2, eerste lid en onder A, juncto artikel 10 van de Opiumwet, juncto artikel 45 en 47 Wetboek van Strafrecht) en/of hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 9 november 1997 tot en met 9 januari 1998, te Gilze, (gemeente Gilze Rijen) althans (elders) in Nederland en/of Turkije en/of Servië en/of Roemenië en/of Oostenrijk en/of Hongarije en/of elders ter wereld tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of vervoeren van (ongeveer) 20 kilogram van één of meer (handels)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, - een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of - zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft trachten te verschaffen, en/of - voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één van) zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk, - voornoemde, althans een, (handels-)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal (telefonisch) besteld en/of - afspraken gemaakt voor de (aan)betaling van voornoemde, althans een, (handels-)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal en/of - meerdere, althans één, telefoongesprek(ken) gevoerd met betrekking tot de bestelling en/of leverantie en/of aflevering en/of vervoer van voornoemde, althans een, (handels-)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal en/of - opdracht gegeven en/of doen geven aan de (beoogde) vervoerder(s) van voornoemde, althans een, (handels-) hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal zich te begeven naar Istanbul, Turkije en/of - met een (personen)auto (merk Peugeot, kenteken [kenteken]) gereden naar Istanbul, Turkije en/of - in Istanbul, althans in Turkije, voornoemde (handels)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal met voornoemde (personen)auto in ontvangst genomen en/of opgehaald en/of geladen bij [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een ander en/of anderen en/of - voornoemde (handels-)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal verborgen en/of doen verbergen in een bergplaats in voornoemde (personen)auto en/of - opdracht gegeven en/of doen geven aan de (beoogde) vervoerder(s) voornoemde (personen)auto met daarin voornoemde (handels-)hoeveelhe(i)d(en) van dat materiaal te rijden en/of doen rijden naar Belgrado voor verder vervoer naar een zich in Nederland bevindende (mede)verdacht, in elk geval naar een zich in Nederland bevindende (mede)verdachte en/of - voornoemde(personen)auto gereden en/of doen rijden naar de Turks/Bulgaarse grens; (artikel 10a van de Opiumwet) In de zaak met parketnummer 01/993201-05 is aan verdachte thans tenlastegelegd dat hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 januari 1998 tot en met 11 januari 1998, te Gilze (gemeente Gilze Rijen), althans (elders) in Nederland en/of Turkije en/of Servië en/of Roemenië en/of Bulgarije en/of elders ter wereld, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of vervoeren van (ongeveer) 23 kilogram, althans 20 kilogram, althans één of meer (handels)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, - een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of - zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft trachten te verschaffen, en/of - voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (één van) zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk het navolgende gedaan: - meermalen, althans eenmaal, (een) telefoongesprek(ken) gevoerd met [medeverdachte 3], althans een ander, over het ten behoeve van die [medeverdachte 3], althans van een ander, (doen) transporteren vanuit Istanbul, Turkije van een hoeveelheid van (ongeveer) 23 kilo, althans 20 kilo, althans een (handels)hoeveelheid, van een materiaal bevattende heroïne en/of - aan die [medeverdachte 3], althans een ander, telefonisch medegedeeld dat hij, verdachte, die (ongeveer) 23 kilo, althans die 20 kilo, althans die (handels)hoeveelheid, van een materiaal bevattende heroïne, ten behoeve van die [medeverdachte 3], althans een ander, (ook) vanuit Turkije kon doen of laten meenemen door de vervoerder(s), te weten [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5], naast een andere partij (van ongeveer 20 kilo), van een materiaal bevattende heroïne, die door voornoemde vervoerders in een auto (merk Peugeot, kenteken [kenteken]) is vervoerd en/of - [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5], althans twee of één, perso(o)n(en) naar of in Istanbul, Turkije, gestuurd, althans aanwezig gehad of doen zijn, om aldaar, naast die partij van (ongeveer) 20 kilo heroïne, tevens of vervolgens die partij van (ongeveer) 23 kilo, althans 20 kilo, althans een (handels)hoeveelheid, van een materiaal bevattende heroïne vanuit Istanbul, Turkije mee te nemen ten behoeve van die [medeverdachte 3], althans een ander. (artikel 10a jo artikel 2, eerste lid, onder A jo artikel 10 van de Opiumwet) Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. De geldigheid van de dagvaardingen De dagvaardingen voldoen aan alle wettelijke eisen. De bevoegdheid van de rechtbank. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen enkel bewijs is dat de heroïne naar Nederland zou worden gebracht, zodat aan Nederland en daarmee aan deze rechtbank geen rechtsmacht toekomt en dat de rechtbank te ’s-Hertogenbosch daarom niet bevoegd is. De rechtbank stelt voorop dat de vraag naar de rechtsmacht van Nederland de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging raakt. Omdat echter de raadsman in dat verband tevens heeft betoogd dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn, zal de rechtbank dit verweer, op deze plaats in het vonnis, in zijn geheel bespreken. De rechtbank verwerpt het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn wegens het ontbreken van rechtsmacht mede gelet op de tenlastelegging en onder verwijzing naar artikel 13, derde lid, van de Opiumwet. Het dossier bevat voldoende aanwijzingen dat de heroïne naar Nederland zou worden gebracht. Daarmee is de Nederlandse strafwet toepasselijk. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen, nu de verdachte ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding met parketnummer 01/990002-04 in het arrondissement ’s-Hertogenbosch gedetineerd was en derhalve geacht kon worden hier zijn woon- of verblijfplaats te hebben. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. De verweren van de verdediging met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zijn grotendeels een herhaling van de verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zoals die naar voren zijn gebracht ter terechtzittingen van 24 juni 2004 en 30 november 2004. Het betreft dan de gestelde demonisering van verdachte; beweerdelijke onregelmatigheden rondom de uitlevering en verdachtes aanhouding in Bulgarije en de start van het onderzoek. De rechtbank verwerpt deze herhaald gevoerde verweren op dezelfde voet als op de eerder genoemde zittingen en verwijst derhalve in zoverre naar haar eerder genomen beslissingen. Voorzover de verdediging, ter aanvulling, thans nieuwe feiten en/of omstandigheden ter ondersteuning van de verweren heeft aangevoerd, zijn deze niet van dien aard dat dit tot een ander oordeel noopt. De verdediging heeft ter terechtzitting van 24 augustus 2005 voorts nog gesteld dat de in 1998 in Turkije afgelegde verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] tot stand zijn gekomen onder invloed van martelingen, hetgeen eveneens zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zo er al sprake zou zijn van martelingen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] door de Turkse autoriteiten, raken die niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Zulks geldt ook voor de beweerdelijke beïnvloeding van de kant van het openbaar ministerie bij de tenachterstelling van het uitleveringsverzoek van Duitsland ten opzichte van dat van Servië-Montenegro. De verdediging stelt te zijn geschaad in haar belangen doordat zij – anders dan het openbaar ministerie – niet de beschikking heeft gehad over de B-analyse van de in het dossier gevoegde tapgesprekken tussen “[J...]” en [medeverdachte 3]. Had de verdediging wel de beschikking over de B-analyse gekregen dan had zij kunnen controleren waar de telefoontoestellen waarmee door cliënt, dan wel anderen gebeld zou zijn, zich bevonden ten tijde van dat bellen. De rechtbank begrijpt dit verweer aldus dat de raadsman stelt dat er geen sprake is geweest van een fair trial. De rechtbank verwerpt dit verweer. De stelling dat het openbaar ministerie wel de B-analyse had van deze gesprekken wordt door het openbaar ministerie ontkend en ook overigens zijn er geen aanwijzingen aan te nemen dat die B-analyse bestaat. Hetgeen de verdediging daartoe bij pleidooi en ook reeds op eerdere zittingen heeft aangevoerd (uitlatingen van andere officieren van justitie in andere zaken) vormen niet zulke aanwijzingen. Het betreft steeds andere onderzoeken. De rechtbank merkt ten overvloede op dat ter terechtzitting van 24 juni 2004 het verzoek van de verdediging om een B-analyse op te stellen gemotiveerd is afgewezen. Het ter terechtzitting van 30 november 2004 herhaalde verzoek is eveneens afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat bepalend is wie de beller is en niet waarvandaan wordt gebeld. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. Bewijsoverwegingen: In het dossier bevinden zich diverse tapgesprekken tussen twee personen waarvan door het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch bij arrest van 30 juli 2002 is vastgesteld dat een van de sprekers [medeverdachte 3] is. In het tapgesprek A-6-100 zoals weergegeven in het proces-verbaal op bladzijde 1260 noemt [medeverdachte 3] zijn gesprekspartner “[J...]”. De rechtbank baseert haar oordeel dat verdachte de spreker is die in de tapgesprekken door de politie wordt aangeduid als “[J...]” of als “de man die over [C..] en de zijnen sprak” op de rapporten van de deskundigen Broeders en Boves, in onderlinge samenhang bezien met de volgende inhoudelijke overeenkomsten tussen gebeurtenissen in het leven van verdachte en aspecten waar “[J...]” aan refereert in de taps, te weten - kort gezegd - zijn zwangere vriendin, zijn religie en het telefoonnummer van zijn vriendin. De rechtbank zal dit nader toelichten. Daarbij wordt eerst ingegaan op de rapporten van de deskundigen en het gebruikte referentiemateriaal. Daarna zal de rechtbank ingaan op de inhoudelijke overeenkomsten. Ten aanzien van de rapporten van de deskundige Broeders heeft de raadsman de deskundigheid en de onafhankelijkheid van de rapporteur en daarmee de betrouwbaarheid van de resultaten van de rapporten betwist. De rechtbank verwerpt dit verweer en acht de wijze waarop het onderzoek door het NFI is uitgevoerd alsmede de rapportage daaromtrent adequaat en volledig. Het NFI is een al jaren te goeder naam en faam bekend staand onafhankelijk onderzoeksinstituut. Het vormt geen, zoals de raadsman ter terechtzitting van 26 en 27 mei 2005 en 22 en 24 augustus 2005 stelde, verlengstuk van het openbaar ministerie. Professor Broeders heeft in zijn rapporten en ter terechtzitting zijn deskundigheid toegelicht – en naar het oordeel van de rechtbank aangetoond – en zijn onderzoeksmethode verantwoord. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat deze methode en de daarop gebaseerde conclusies onbetrouwbaar zouden zijn. Anders dan de raadsman heeft betoogd ontkracht het rapport van de deskundige Boves en in het bijzonder zijn ter terechtzitting van 27 mei 2005 en 22 augustus 2005 daarop gegeven toelichting de conclusies van de deskundige Broeders ten aanzien van de identiteit van “[J...]” niet. De conclusie van professor Broeders in zijn rapport van 28 juli 2004 luidt: “De bevindingen van het onderzoek leiden voor het gehele Engelstalige betwiste materiaal tot de conclusie dat dit hoogstwaarschijnlijk is geproduceerd door dezelfde spreker als het – Engelstalige – vergelijkingsmateriaal.” Met betrekking tot deze stemherkenning merkt de rechtbank voorts nog het volgende op. De raadsman heeft ter terechtzitting in zijn tweede termijn het bij pleidooi gevoerde verweer met betrekking tot de zogenoemde EBI-bandjes, zoals verwoord op pagina 20 en verder van de pleitnota, toegespitst op het recht van verdachte om geen bewijs tegen zichzelf te leveren. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd: "Kennelijk zijn wij, gelet op de reactie van de officier van justitie, bij pleidooi niet duidelijk geweest. Het Doerga arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens ziet op de cautie. Een verdachte hoeft geen bewijs tegen zichzelf te leveren. Omdat aan mijn cliënt bij deze in de EBI opgenomen gesprekken niet de cautie is gegeven, mogen deze gesprekken niet meewerken tot het bewijs, ook niet via stemvergelijking.” De rechtbank deelt deze visie van de verdediging niet. Naar aanleiding van het verweer en ambtshalve overweegt de rechtbank het volgende. De verdachte was en is gedetineerd in een onderdeel van de penitentiaire inrichting Nieuw Vosseveld te Vught, beter bekend als de Extra beveiligde inrichting te Vught. In die inrichting wordt toezicht uitgeoefend op gesprekken van de verdachte. Voorzover het telefoongesprekken betreft is dat onder meer in het kader van de veiligheid, orde en rust in de inrichting. De basis daarvoor is gelegen in de huisregels, artikel 3.8.3.1. . Deze huisregels zijn ter terechtzitting door de officier van justitie overgelegd en maken deel uit van het dossier. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting kenbaar gemaakt dat hij wist dat zijn gesprekken konden worden opgenomen. De officier van justitie heeft na een bevel uitlevering de beschikking gekregen over die opnamen en deze vervolgens aan de deskundige Broeders ter beschikking gesteld als vergelijkingsmateriaal ten behoeve van spraakvergelijkend onderzoek dat deze deskundige zou gaan uitvoeren. Dit spraakvergelijkend onderzoek betrof diverse opgenomen telefoongesprekken waarbij een door de politie als "[J...]" dan wel "de man die over [C..] en de zijnen sprak" aangeduide persoon, gespreksdeelnemer was. In het midden latend of het opnemen van de gesprekken en gedurende enige tijd bewaren geoorloofd was tegen de achtergrond van artikel 8.2 EVRM noopt - zelfs indien strijd met artikel 8 EVRM zou moeten worden aangenomen - het in artikel 6 EVRM verwoorde beginsel van fair trial en het daarin besloten liggende beginsel dat een verdachte geen bewijs tegen zichzelf hoeft te leveren, niet tot de conclusie dat de opgenomen gesprekken niet (indirect) tot het bewijs zouden mogen worden gebezigd. De rechtbank zoekt daarbij aansluiting bij de arresten van het EHRM in de zaken Saunders van 17 december 1996, P.G en J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk van 25 september 2001 en Allan van 5 november 2002 en het arrest van het EHRM van 12 mei 2000 inzake Kahn. Vooropgesteld wordt dat artikel 6 EVRM geen absoluut recht aan een verdachte geeft om niet aan zijn eigen veroordeling te hoeven mee werken. Het recht geen bewijs tegen zichzelf te hoeven leveren legt een verbinding met de onschuldpresumtie die in artikel 6, tweede lid, is neergelegd. Het heeft echter vooral betrekking op het respecteren van de wil van verdachte om te zwijgen tijdens een verhoorsituatie en strekt zich niet uit tot materiaal dat onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat, zoals bijvoorbeeld bloed of ander lichaamsmateriaal. Gesteld noch gebleken is dat de verdachte zichzelf via de inhoud van de gesprekken die in de EBI zijn opgenomen, heeft geïncrimineerd. Onbetwist is dat de opnamen uit de EBI louter en alleen zijn gebruikt als referentiemateriaal ten behoeve van een stemvergelijkend onderzoek. Onder die omstandigheden mag het stemmateriaal op één lijn worden gesteld met bijvoorbeeld haar en bloed ten aanzien waarvan het recht zichzelf niet te belasten niet van toepassing is. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de verdachte, die niet heeft ontkend dat de stem van het referentiemateriaal zijn stem is, niet alleen ruimschoots de gelegenheid heeft gehad de bruikbaarheid voor het bewijs van de tapgesprekken van de als "[J...]” en “de man zie over [C..] en de zijnen sprak” aangeduide persoon ter discussie te stellen maar tevens ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen het door professor Broeders uitgevoerde spraakherkenningsonderzoek, alsmede de resultaten daarvan, ter discussie te stellen, in welk verband een contra-expertise is uitgevoerd door professor Boves en beide deskundigen ter terechtzitting zijn gehoord. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt naar het oordeel van de rechtbank het recht op een eerlijke behandeling niet geschonden door de omstandigheid dat de in de EBI opgenomen gesprekken indirect, dat wil zeggen via de weg van spraakherkenning, tot het bewijs worden gebezigd. Ten aanzien van de hiervoor kort aangeduide inhoudelijke overeenkomsten merkt de rechtbank het volgende op: - in tap A-6-67 (bladzijde 1230-1231 van het proces-verbaal) zegt “[J...]” op 23 december 1997 dat hij bij een andere vrouw een kind heeft gemaakt en dat zij al sedert 5 maanden zwanger is. Het dossier houdt voorts in dat verdachte op 20 april 1998 vader is geworden van een zoon genaamd [naam kind]. - het dossier houdt in dat verdachte aanhanger zou zijn van het orthodoxe geloof met als aanvulling “byzantijnse ritus”. Kerstmis van dit geloof valt op 7 januari en het nieuwe jaar wordt gevierd in de periode tussen 7 en 14 januari. Het tapgesprek A-6-90 zoals weergegeven in het proces-verbaal op bladzijde 1250 houdt in: “[J...] belt in en spreekt met [medeverdachte 3]” en “Kerstmis moet voor hem namelijk nog beginnen , op 7 januari, hij heeft nl. “Oosterse” kerstmis. [J...] volgt de “oude” kalender, het nieuwe jaar begint op 13 januari.” Het dossier houdt verder in dat op 7 januari 2004 verdachte aan een geestelijk verzorger in de EBI toestemming vraagt om aan zijn zoontje vanwege de kerstviering van het Oosters orthodoxe geloof een kado te mogen overhandigen. Het tapgesprek van 13 januari 1998 zoals weergegeven in het proces-verbaal op bladzijde 1296 houdt in: “[J...] belt in en spreekt met [medeverdachte 3]. Na begroetingen over en weer etc., zegt [J...] dat zij vanavond oud en nieuw gaan vieren.” - verder houdt het dossier in dat “[J...]” in een telefoongesprek van 15 maart 1998 aan [medeverdachte 3] als telefoonnummer van zijn vriendin opgeeft [telefoonnummer], terwijl uit verder onderzoek is gebleken dat dit telefoonnummer toebehoorde aan ene [naam vader vriendin]. Aangezien deze (achter)naam overeenkomt met de achternaam van de partner van verdachte [verdachte], [naam vriendin] genaamd, is nader onderzoek ingesteld, waaruit is gebleken dat de vader van [naam vriendin] is genaamd. Deze inhoudelijke overeenkomsten vormen voor de rechtbank de bevestiging voor de juistheid van de aanname dat de als “[J...]” aangeduide beller de verdachte [verdachte] is. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door het NFI onderzochte Engelstalige tapgesprekken door verdachte zijn gevoerd en dat deze derhalve bruikbaar zijn voor het bewijs. Zoals gezegd zijn de onderzochte “[J...]”-gesprekken toe te dichten aan de verdachte. Hetzelfde geldt voor de andere voor het bewijs gebruikte “[J...]”-gesprekken. Ontbrekende telefoongesprekken: Door de verdediging is aangevoerd dat geen enkele behoorlijke uitleg is gegeven voor de vraag waarom zoveel telefoongesprekken ontbreken dan wel zijn verdwenen. De verdediging verbindt daaraan de conclusie dat alle tapgesprekken, voor zover digitaal opgenomen, van het bewijs moeten worden uitgesloten. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie wel een toereikende uitleg heeft gegeven voor het ontbreken van de betreffende telefoongesprekken. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar de zevende aanvulling van het proces-verbaal, waarin zijn opgenomen de processen-verbaal van de verbalisant I.A.M. Dieker gedateerd 11 september 1998 (de rechtbank begrijpt dat dit 1997 moet zijn), 25 november 1997, 12 januari 1998, 23 januari 1998, 3 februari 1998, 4 februari 1998 en 17 september 1998. Bruikbaarheid voor het bewijs van de door [medeverdachte 4] bij de politie in Turkije afgelegde verklaringen: Door de verdediging is gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte 4] tot stand zijn gekomen onder invloed van martelingen en derhalve dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze verklaringen wel bruikbaar als bewijs, reeds omdat [medeverdachte 4] op 30 mei 2005 in Rome (Italië) ten overstaan van een Nederlandse rechter-commissaris heeft verklaard bij zijn eerder tegenover de politie in Turkije afgelegde verklaringen te blijven. Voorts merkt de rechtbank op dat de gestelde marteling niet aannemelijk is geworden gelet op de verklaring van de forensisch geneeskundige Fatma Öztürk, inhoudende dat er bij [medeverdachte 4] op 16 januari 1998 geen littekens als gevolg van mishandeling zijn geconstateerd. De stelling van de verdediging dat deze verklaring niet in onafhankelijkheid is opgemaakt wordt als onvoldoende onderbouwd terzijde geschoven. Bruikbaarheid voor het bewijs van de door [medeverdachte 1] bij de politie in Turkije afgelegde verklaringen: Door de verdediging is voorts gesteld dat ook de verklaringen van [medeverdachte 1] tot stand zijn gekomen onder invloed van martelingen en derhalve eveneens onbruikbaar zijn voor het bewijs. Deze stelling vindt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun in het dossier, nu [medeverdachte 1] in zijn eigen verklaringen - waaronder een verklaring ten overstaan van een rechter in Turkije – geen melding maakt van martelingen en zich in het dossier een medische verklaring van een Turkse forensisch geneeskundige bevindt, die zakelijk weergegeven onder meer inhoudt dat bij een geneeskundig onderzoek verricht bij [medeverdachte 1], geboren in 1950, op 16 januari 1998, een oud operatielitteken van 4 centimeter aan de linkerkant van de rug is geconstateerd en geen littekens als gevolg van mishandeling zijn waargenomen. De stelling van de verdediging dat deze verklaring niet in onafhankelijkheid is opgemaakt wordt als onvoldoende onderbouwd terzijde geschoven. De bewezenverklaring. De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten heeft begaan zoals is weergegeven op de in dit vonnis opgenomen afgestreepte afschriften van de tenlasteleggingen. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie. Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zijn na het plegen van het onder parketnummer 01/990002-04 bewezenverklaarde gewijzigd. In het midden latend of deze wijziging berust op een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging, is duidelijk dat de nieuwe bepaling, voor zover hier van belang, in geen enkel opzicht gunstiger is voor de verdachte. De strafbaarheid. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard. Toepasselijke wetsartikelen. De beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 27a, 45, 47, 56, 57, 91 Opiumwet art.1, 2, 2(oud), 10, 10 (oud), 10a, 13, 14. DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID De eis van de officier van justitie. Ten aanzien van het onder de parketnummers 01/990002-04 en 01/993201-05 tenlastegelegde, een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. De op te leggen straf. Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op: a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Bij de strafoplegging zal de rechtbank enerzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte: - de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - verdachte is welbewust bezig geweest met de invoer van hard drugs terwijl van algemene bekendheid is dat die verdovende middelen grote gevaren opleveren voor de gezondheid van de gebruikers ervan en die gebruikers hun drugsgebruik veelal door diefstal of ander crimineel gedrag bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheid die tot matiging van de straf heeft geleid: - tussen het door verdachte plegen van de strafbare feiten en de berechting ter terechtzitting is een periode van bijna acht jaar verstreken. De rechtbank zal bij de hoogte van de straf ook rekening houden met het met de gerechtelijke procedure(s) gemoeide tijdsverloop in deze zaak. De start van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is 20 juni 2002. Het totale tijdsverloop tot de dag van de uitspraak is derhalve ruim 37 maanden. De verdediging heeft ter terechtzitting van 24 juni 2004 de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit in verband met de overschrijding van "de redelijke termijn". De rechtbank heeft dat verweer op diezelfde zitting verworpen. De rechtbank houdt het ervoor, ook al is de verdediging er bij pleidooi van 24 augustus 2005 niet nadrukkelijk op teruggekomen, dat de verdediging haar eerder ingenomen standpunt, dat er sprake is van schending van het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn, handhaaft. De rechtbank zal dit thans beoordelen tegen de achtergrond van de op te leggen straf. Verdachte is op 20 juni 2002 aangehouden in Sofia ter fine van uitlevering. Het betrof zowel een uitlevering ter executie als een ter vervolging (dit laatste terzake de dagvaarding met parketnummer 01/990002-04). Na overbrenging naar Nederland op 16 augustus 2002 is de verdachte eerst gedetineerd ter executie van de eerder opgelegde straf. In maart 2004 is zijn vrijheidsberoving voortgezet in het kader van de vervolging. Naar het oordeel van de rechtbank brengt, gelet op de samenval van de uitleveringsgronden en de aansluitende detentie in Nederland, de redelijkheid met zich mee dat bij de beoordeling of er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, in beginsel uiterlijk 16 maanden na 20 juni 2002 vonnis had moeten worden gewezen, niettegenstaande de omstandigheid dat verdachtes aanvankelijke detentie ter executie was. Bij de beoordeling van de vraag welke termijn in de onderhavige zaak als redelijk dient te worden aangemerkt en in het verlengde daarvan of er sprake is van overschrijding en wat daarvan qua strafmaat de consequentie moet zijn betrekt de rechtbank het volgende. Het totale tijdsverloop kan worden verdeeld in de periode na 17 maart 2004, zijnde de datum van de inverzekeringstelling, en de periode daarvóór. Het tijdsverloop na 17 maart 2004 is voor een belangrijk deel te wijten aan onderzoeksvragen zijdens de verdediging. Echter, ook het openbaar ministerie heeft die tijd benut voor nader onderzoek, hetgeen heeft geresulteerd in een dertiental aanvullingen van het proces-verbaal. In aanmerking genomen dat bij de behandeling van de onderzoeksvragen van de verdediging, het tijdsverloop mede is bepaald door de voortvarendheid waarmee bevoegde (soms buitenlandse) autoriteiten zijn opgetreden, is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid slechts de helft van het tijdsverloop na 17 maart 2004, te weten bijna 9 maanden, aan de verdediging dient te worden toegerekend. Het tijdsverloop vóór 17 maart 2004 dient geheel voor rekening van het openbaar ministerie te komen. In de omstandigheid dat het openbaar ministerie de verdachte pas ongeveer 21 maanden na 20 juni 2002, te weten op 17 maart 2004 in verzekering heeft gesteld ter zake van de zaak met parketnummer 01/990002-04 (tijdens het proces steeds aangeduid als de 20-kg zaak) en pas na ongeveer 24 maanden de eerste zitting heeft plaatsgevonden, terwijl de raadsman niet eerder dan - naar de rechtbank aanneemt nu niet blijkt van het tegendeel - bij de vordering met betrekking tot de voorlopige hechtenis beschikte over een (voorgeleidings)dossier met daarin de onderzoeksresultaten tot op dat moment, vindt de rechtbank aanleiding om de redelijkheid van de termijn, die, zoals eerder is overwogen, in beginsel 16 maanden is, niet te verlengen met het aan de verdachte toe te rekenen tijdsverloop van bijna 9 maanden. Immers, naar het oordeel van de rechtbank is het openbaar ministerie in deze gemiddeld ingewikkelde zaak in de periode vóór maart 2004 niet met de vereiste voortvarendheid te werk gegaan. Het kan niet anders dan dat het openbaar ministerie, bij het instigeren van het uitleveringsverzoek aan Bulgarije, is uitgegaan van de premisse dat de als "[J...]" aangeduide persoon in de taps de verdachte is. De rechtbank vindt hiervoor steun in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 januari 1999, met nummer 9803027-1-B, met bijlage, overgelegd door de officier van justitie ter terechtzitting van 26 mei 2005, waar op bladzijde 6 wordt verwezen naar de herkenning van de stem van verdachte door een tolk/vertaler. Vanuit die premisse had in de periode vóór maart 2004 meer voortvarendheid betracht moeten worden bij het onderzoek. Anders dan het openbaar ministerie heeft gesteld hoefde men derhalve naar het oordeel van de rechtbank bij het verrichten van nader onderzoek niet eerst de resultaten van het stemvergelijkingsonderzoek af te wachten. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer 21 maanden is overschreden. Zonder die overschrijding zou de rechtbank tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden zijn gekomen. Rekening houdend met de overschrijding legt de rechtbank evenwel een lagere straf op, te weten drie jaar gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden. DE UITSPRAAK Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven: t.a.v. parketnummer 01/990002-04: Medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. als voortgezette handeling ten opzichte van: Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen: een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen. t.a.v. parketnummer 01/993201-05: Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen: zich of een ander inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. BESLISSING: t.a.v. parketnummer 01/990002-04 en parketnummer 01/993201-05: een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd die veroordeelde in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, alsmede met aftrek van de tijd die veroordeelde in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht, voor zover deze niet reeds in mindering is gebracht op de executie van de eerder opgelegde straf waarop de uitlevering evenzeer betrekking had. Dit vonnis is gewezen door: mr. J.W.H. Renneberg, voorzitter, mr. J. Buhrs en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, leden, in tegenwoordigheid van G.A.M. de Laat, griffier en is uitgesproken op 7 september 2005. De bewezenverklaring in de periode van 9 november 1997 tot en met 9 januari 1998,te Gilze, (gemeente Gilze Rijen) althans (elders) in Nederland en/of Turkije en/of Servië en/of Roemenië tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen ongeveer 20 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, het navolgende heeft gedaan: hij, verdachte zijn mederdader(s) hebben toen en aldaar: - voornoemde hoeveelheden van dat materiaal (telefonisch) besteld en - afspraken gemaakt voor de betaling van voornoemde, hoeveelheden van dat materiaal en - telefoongesprek(ken) gevoerd met betrekking tot de bestelling en leverantie en aflevering van voornoemde hoeveelheid van dat materiaal en - opdracht gegeven of doen geven aan de (beoogde) vervoerder(s) van voornoemde, hoeveelheden van dat materiaal zich te begeven naar Istanbul, Turkije en - met een (personen)auto (merk Peugeot, kenteken [kenteken]) gereden naar Istanbul, Turkije en - in Turkije, voornoemde hoeveelheden van dat materiaal met voornoemde (personen)auto in ontvangst genomen en opgehaald bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en - voornoemde hoeveelheid van dat materiaal verborgen in een bergplaats in voornoemde (personen)auto en - opdracht gegeven en doen geven aan de (beoogde) vervoerder(s) voornoemde (personen)auto met daarin voornoemde hoeveelheid van dat materiaal te rijden naar Belgrado voor verder vervoer naar een zich in Nederland bevindende (mede)verdachte en - voornoemde(personen)auto gereden naar de Turks/Bulgaarse grens, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; en hij in de periode van 9 november 1997 tot en met 9 januari 1998, te Gilze, (gemeente Gilze Rijen) althans (elders) in Nederland en/of Turkije en/of Servië en/of Roemenië tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (ongeveer) 20 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, - ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen, immers hebben hij, verdachte, en/of (één van) zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, toen en daar opzettelijk, - voornoemde,)hoeveelheid van dat materiaal (telefonisch) besteld en - afspraken gemaakt voor de betaling van voornoemde, hoeveelheid van dat materiaal en - telefoongesprek(ken) gevoerd met betrekking tot de bestelling en leverantie en aflevering en vervoer van voornoemde, hoeveelheid van dat materiaal en - opdracht gegeven en doen geven aan de (beoogde) vervoerder(s) van voornoemde hoeveelheid van dat materiaal zich te begeven naar Istanbul, Turkije en - met een (personen)auto (merk Peugeot, kenteken [kenteken]) gereden naar Istanbul, Turkije en - in Turkije, voornoemde )hoeveelheid van dat materiaal met voornoemde (personen)auto in ontvangst genomen en opgehaald bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en - voornoemde hoeveelheid van dat materiaal verborgen in een bergplaats in voornoemde (personen)auto en - opdracht gegeven of doen geven aan de (beoogde) vervoerder(s) voornoemde (personen)auto met daarin voornoemde hoeveelheid van dat materiaal te rijden naar Belgrado voor verder vervoer naar een zich in Nederland bevindende (mede)verdachte en - voornoemde(personen)auto gereden naar de Turks/Bulgaarse grens; In de zaak met parketnummer 01/993201-05 hij in de periode van 5 januari 1998 tot en met 11 januari 1998, te Gilze (gemeente Gilze Rijen), althans (elders) in Nederland en/of Turkije tezamen en in vereniging met anderen om een feit, als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (ongeveer) 20 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, - zich en/of anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft trachten te verschaffen, en - een vervoermiddel en een stof voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededader(s) wist(en) dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit, immers hebben hij, verdachte en/of (één van) zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, toen en daar opzettelijk het navolgende gedaan: - telefoongesprek(ken) gevoerd met [medeverdachte 3], over het ten behoeve van die [medeverdachte 3], (doen) transporteren vanuit Istanbul, Turkije van een hoeveelheid van (ongeveer) 20 kilo,van een materiaal bevattende heroïne en - aan die [medeverdachte 3] telefonisch medegedeeld dat hij, verdachte, die (ongeveer) 20 kilo van een materiaal bevattende heroïne, ten behoeve van die [medeverdachte 3], (ook) vanuit Turkije kon doen of laten meenemen door de vervoerder(s), te weten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5], naast een andere partij (van ongeveer 20 kilo), van een materiaal bevattende heroïne, die door voornoemde vervoerders in een auto (merk Peugeot, kenteken [kenteken]) is vervoerd en - [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] in Istanbul, Turkije, aanwezig gehad of doen zijn, om aldaar, naast die partij van (ongeveer) 20 kilo heroïne, tevens of vervolgens die partij van (ongeveer) 20 kilo van een materiaal bevattende heroïne vanuit Istanbul, Turkije mee te nemen ten behoeve van die [medeverdachte 3].